Essay: De drempel van waardigheid

Over waardigheid, nabijheid en wat onze omgang met de rat zichtbaar maakt.
Ze kwamen in de schemer, stil en doelgericht. Twee, soms drie tegelijk. Hun grijze lijven gleden langs de stam van de hazelaar, hun staarten als slanke koorden over het mos. Met behendige handjes plukten ze de noten uit de takken, keken even op en verdwenen weer in het gras. Ik zat op een bankje op het erf en keek naar ze, verwonderd over hun precisie, over de snelheid waarmee ze klommen, over hun kleine ogen die glansden van leven. Ze aten niet haastig maar met toewijding, alsof ze wisten dat de oogst niet van hen alleen was, maar van de aarde zelf.
Ratten, de wezens die we liever niet zien, maar die altijd met ons meeleven.
In hun aanwezigheid voelde ik geen afkeer, geen angst. Alleen een vreemde vorm van dankbaarheid. Dat ik getuige mocht zijn van hun overleving, van hun gulzigheid die niets verwoestte maar enkel voortkwam uit leven. Ik dacht aan hoe vaak we zulke momenten niet toelaten. Hoe snel we iets als plaag bestempelen zodra het zich te dichtbij waagt. Hoe dun de lijn is tussen bewondering en veroordeling.
De rat.
Wij noemen haar onrein, maar zij ruimt op wat wij achterlaten. Wij zien haar als bedreiging, terwijl zij slechts volgt waar wij overvloed hebben gecreëerd. Haar aanwezigheid zegt niets over gebrek aan hygiëne, maar alles over onze manier van leven. Wij laten kruimels, gaten, voedsel en afval achter en noemen dan de eter ervan vies.
Toch zou ik liegen als ik zei dat het alleen maar tederheid oproept. Het schuurt. De gedachte aan hun aanwezigheid in huis, de stank, de krassende geluiden in het donker, het beeld van een tand die zich een weg vreet door kabels of muren. Er is een grens aan nabijheid, een instinctief verzet tegen dat wat onze orde verstoort. En misschien is het precies daar dat het gesprek moet beginnen, niet in afkeer of verheerlijking maar in het ongemak zelf.
Want wat zegt dat ongemak over ons. Waarom is het eenvoudiger om te doden dan te verdragen. We spreken over hygiëne en over veiligheid, maar onder die woorden sluimert iets anders, onze angst voor het oncontroleerbare, het onzuivere, het onbeschaafde. De rat herinnert ons eraan dat beschaving slechts een dun vlies is over de chaos waaruit we zijn voortgekomen. Zij beweegt zich in die rafelranden waar de natuurlijke wereld en de mens onvermijdelijk elkaar raken en dat is precies de plek waar wij niet willen kijken.
De rat maakt zichtbaar wat we liever ontkennen. Zij leeft van onze reststromen, nestelt zich in onze muren, beweegt zich door riolen en voedselketens en houdt ons een spiegel voor. Niet de spiegel van schoonheid maar van afhankelijkheid. Wij creëren de omstandigheden waarin zij floreert en noemen dan haar het probleem. Zij volgt haar eigen pad en dat pad loopt door onze schaduw.
Misschien is dat wat mij raakt, dat we haar met zoveel haat kunnen bezien terwijl zij niets anders doet dan leven in de ruimte die wij achterlaten. Ik begrijp de reflex tot bestrijding. Ik weet van ziekten, van besmetting, van overlast. Maar wat me bezwaart, is dat doden zo vaak ons eerste en ons laatste antwoord blijft. Alsof leven alleen waardig is zolang het ons niet stoort.
We spreken graag over harmonie, over duurzaamheid, over een nieuwe relatie met de natuur. Maar zodra het wringt, zodra het leeft op een manier die wij niet voorzien hebben, grijpen we naar controle. De rat is geen uitzondering, zij is de regel die wij niet willen erkennen.
Wat we met de rat doen, doen we overal. In andere woorden, met andere namen, maar steeds met hetzelfde gebaar. We noemen het beheer, populatiecontrole en natuurbehoud. Woorden die kalmeren wat we niet willen voelen, de ongemakkelijke waarheid dat wij bepalen wie mag leven en wie niet.
De wolf, de gans, de duif, de plant die te uitbundig groeit, de boom die te veel licht wegneemt. Steeds opnieuw schuiven we grenzen op en steeds opnieuw rechtvaardigen we het met redelijkheid. We zeggen dat het nodig is, dat er evenwicht moet komen, dat de mens het overzicht bewaart. Maar misschien is dat het echte probleem, dat we niet kunnen verdragen dat de wereld zichzelf in stand houdt zonder onze tussenkomst.
De rat in de tuin, de wolf in het veld, de gans op het weiland, de brandnetel in de berm, ze raken allemaal aan dezelfde angst. De angst om niet de maat te zijn. De angst dat de wereld zonder ons gewoon doorgaat. We noemen dat overlast, maar misschien is het een les in bescheidenheid.
We hebben onze omgang met leven omgebouwd tot een systeem van rangorde. Dieren die we liefhebben krijgen namen, zorg, bescherming. Dieren die ons dienen krijgen hekken, nummers, medicijnen. En dieren die niet in onze orde passen krijgen kogels, vallen, gif. Hetzelfde geldt voor planten, voor landschappen, voor alles wat buiten de lijnen leeft.
Zo zijn we een beschaving geworden die haar medebewoners in categorieën verdeelt, nuttig, mooi, bedreigd, overlastgevend. We kijken niet meer met verwondering maar met oordeel. En dat oordeel is de grens waar waardigheid ophoudt.
Toch is waardigheid geen eigenschap die wij kunnen toekennen of afnemen. Zij bestaat niet bij gratie van menselijke goedkeuring. Waardigheid is een staat van leven zelf, het stille recht van elk wezen om te bestaan, met haar eigen geur, ritme en plaats. Misschien ligt daar de echte uitdaging, niet in het leren liefhebben van alles, maar in het durven erkennen dat alles leeft, alles wil leven, en daarmee recht heeft om te leven, ook dat wat ons niet behaagt.
De rat, de wolf, de gans, de duif, zij vragen ons niets. Ze eisen alleen het recht op aanwezigheid. Het is aan ons of we dat recht erkennen, of dat we de wereld blijven vullen met ons ingrijpen, met onze angst, met wapens en met woorden.
Soms, in de vroege ochtend, wanneer het nog vochtig is van de nacht, vind ik onder de hazelaar lege doppen. Het zijn kleine stille tekens van hun aanwezigheid, van het leven dat zich voltrekt terwijl wij slapen. Ik raap er een paar op, bekijk de tandafdrukken, de keurige openingen, de precisie van de beet. Er is iets ontroerends aan die sporen, iets dat me herinnert aan hoe weinig we eigenlijk nodig hebben om verbonden te zijn.
Ik weet dat ze er nog zijn, onder de schuur, tussen het hout, in de aarde. Dat ze ademen, bewegen, eten, zorgen. Misschien kijken ze ook naar mij, zoals ik naar hen keek. En ergens hoop ik dat ze mij verdragen, zoals ik leer hen te verdragen. Niet als indringer of bedreiging, maar als mede-aanwezige.
Het is geen eenvoudige oefening, samenleven. Het vraagt om nederigheid, om het loslaten van controle, om het kunnen dulden van ongemak. Maar misschien begint precies daar beschaving opnieuw. Niet in het uitsluiten, maar in het toelaten. Niet in het beheersen, maar in het aanvaarden dat de wereld groter is dan wijzelf.
Als ik de doppen terugleg in het gras, denk ik aan hoe ieder wezen haar eigen ritme heeft, haar eigen noodzaak, haar eigen manier van zijn. En hoe wij, mensen, zo vaak vergeten dat we deel uitmaken van datzelfde ademende weefsel.
Waardigheid is geen gave die we kunnen schenken of onthouden. Ze leeft in alles wat leeft. In de rat die de noten komt halen, in de gans die het veld betreedt, in het kruid dat door de tuinstenen breekt. Het is aan ons om te leren zien dat we niet de maat zijn, maar slechts een stem in het koor.
En misschien is dat genoeg. Dat we leren luisteren naar wat zich aandient, ook als het schuurt. Dat we durven buigen voor wat leeft, juist wanneer het ons stoort.
Over Lisette
Lisette Kreischer is schrijver, fotograaf en herborist. Ze onderzoekt in haar werk de relatie tussen mens, de meer-dan-menselijke wereld en waardigheid. Ze is auteur van onder meer Drinkbare Aarde (verwacht april 2026) en medeoprichter van The Dutch Weed Burger en Floral Nectar for Honeys.
Dit essay ontstond naar aanleiding van de recent verleende vergunning in Drenthe voor het doden van ratten met luchtdrukgeweren.


